herman van den cloester bepaalt, in tegenwoordigheid van den proost van Clarenwater en johannes vischer van Kouerden, in het geschil tusschen den abt van Dickeninge, den proost van Swartenwater, den prior van Bilheem, herman van den cloester, oestenwolde van vollenhoe en joffer van den cloester toe dunningen, als geërfden van Ouerreesten, en aelt van herderwijck, als pastoor aldaar: - dat de pastoor zijn vee zal drijven over alle driften, die de buren'gebruiken, doch dat hij het door hem in gebruik genomen land aan de meente moet teruggeven, terwijl de buren mogen behouden het land voor zijne komst van de meente afgegraven, doch eveneens moeten teruggeven het in zijn tijd van de meente afgegravene.