Eduard, hertog van Gelre, verklaart voor zijn huwelijk met Catharina, oudste dochter van Albrecht, hertog van Beieren, zekere voorwaarden te hebben aangenomen, voor welker nakoming onderscheidene personen, onder wie Reynoud, heer van Coevorden, zich aansprakelijk stellen.
Wy, Edwart, bi der genaden Goits, hertoge van Gelre ende greve van Zutphen, doen kont . . . Ende om te mere zekerheide ende vestinge aller punten voerscreven, so hebben wy mit ons gebeden te gelaven ende doen laven onse getrouwe rade, riddere, knapen ende stede, alse . . . heren Reynoude, here van Covorden . . . riddere, dat sy mit ons dese vorscreven vorwarden ghelaven willen vaste, stede ende onverbreclic te hauden . . . ende nummermeer daerweder te raden, te doen noch te helpen in gheenre manieren, hemelike noch apenbare. Ende wy, riddere, rade, knapen ende stede vorgen., so hoe dat wy voerscreven staen, hebben gelaeft ende gelaven by onser trouwen, eren, zekerheit ende in eydstat alle dese vorscreven punten . . . vaste, stede ende onverbreclic te hauden ende nummermeer tiegen die punten ende vorwarden vorscreven te doen noch te raden noch te helpen in gheenre manieren, hemeliken noch apenbare. Ende omdat wy, hertoge Edwart vorgen., ende wy, riddere, knapen ende stede voerscreven, willen, dat dit vaste ende gestadic gehauden sy van ons ende onsen nacomelingen, so hebben wy onse zegele an desen brief doen hangen in kennisse der waerheit. Ende weret zake, dat an desen brief een zegel oft mere gebreke of transfix doergesteken worde, darom en sal dis brief ende vorwarde ghene de minre macht hebben, alle argeliste ende nye vonde, die desen brieve te onstaden of eniger vorwarden daerinne gescreven komen moechten, alingliken uytgesat. Gegeven int jaer ons Heren dusent dryhondert aecht ende tseistich op Alreheiligedach.
x
Fonds |
Oorkondenboek Groningen en Drenthe |
Nr |
560 |
Olim |
Naar Nijhoff, Gedenkwaardigen, II no. 161, blz. 231. |
Jaar |
1368 |
Datumcode |
OmnSan |
x
Edities |
P.J. Blok e.a., Oorkondenboek van Groningen en Drente, I (Groningen 1896), nr. 560. |