georgen schenck vrijheer te Tautenburch, ridder van de orde van het Gulden Vlies, des keizers stadhouder-generaal van Vrieslandt en Oueryssel, verklaart, dat, na vriendelijke tusschenkomst van hem met lubbert mulart, schulte te Hasselt, en herman van den cloester, het geschil tusschen roloff mulart te Hasselt en de abdij van Dickningen over eene rente van 15 goudguldens uit roloff's huis c. a. te en bij Hasselt is beslecht als volgt: R. M. zal aan de abdij overdragen zijne rente van 5 goudguldens uit het goed in Drenth van herman van den cloester met de brieven ervan; en de 10 goudguldens, die hij dan nog aan de abdij schuldig blijft, zal hij in 2 jaren mogen af koopen met 200 goudguldens; voor welke 10 goudguldens hij c.u. tot zekerheid stelt: a. eene rente van 16 mudden van zijn roggepacht uit de Weede, Smedinck en dat Nyewe Huys met 4 waren in de marke van Verssen in het kerspel van Ommen en l waar in Dalms-holte, en b. Klyen-goet te Rechteren, welke 4 goederen hij in leen houdt van aloff van rutenberch ; welke zekerheidstelling binnen l maand voor den leenheer zal geschieden; mocht deze weigeren, dan zal G. schenck als opperleenheer de acte passeeren; met verdere bepalingen omtrent de zekerheidstelling voor en den afkoop der 10 goudguldens en de afgifte van voor de tegenpartij belangrijke stukken.