helmich van ittersum, proost van den Zwartenwater, wolter stellingh ambtman van Coeuerden en van het land van Dreente, egbert van den ruetenberghe en harmen haeghen, als moet-soenslude tusschen de abdij te Dinglinghen en reynolt en roeleff van den CLOESTERE gebroeders en de kinderen van eerstgenoemde in hun geschil over het visch- en jachtrecht (in en bij de Reest) bepalen :1. dat beide partijen zullen visschen van de Yuhorsterbrugge stroomop tot aan den stal van johan alberts toe Stapel; 2. dat de abdij alleen zal visschen van die brug stroomaf tot aan haren stal, en in den grooten kolk beneden haren stal; 3. dat reynolt c.s. alleen zullen visschen achter Hauickes-horst, tenzij zij bekenden daartoe geen recht te hebben; 4. dat beide zullen visschen beneden reynolt's marke; 5. dat beiden zullen jagen en hoenders vangen op elkanders land; 6. dat alle geschillen hierover steeds aan hen, scheidsrechters, zullen staan, terwijl zij bij overlijden zich door coöptatie zullen aanvullen. Met medebezegeling met het conventszegel en door reynolt en roelef voornoemd.