Conrardus de Westhenem, officiaal van Münster als uitvoerder van de vonnissen tegen Gerardus de Veno, brengt ter kennis van de Bisschop van Utrecht en andere geestelijken, dat hij in het geschil tussen Andreas Herderinc en Gerardus de Veno over het personaatschap der Martinikerk te Groningen tegen gezegden Gerardus de ban heeft uitgesproken.
Magister Bernardus Bustor, notarius publicus te Münster, verklaart, dat Johannes de Oye, geestelijke te Luik, namens Andreas Herderinc hem ter hand heeft gesteld het banvonnis, door Conrardus de Westenhem tegen Gerardus de Veno uitgesproken in het geschil over het personaatschap der Martinikerk te Groningen, en dat hij dit stuk te Utrecht heeft bekend gemaakt.
Johan van Eerde, ridder, en zijn dochter verklaren een erf te Avereest aan Egbert, cureet te Westerhesselen, te hebben verkocht, terwijl Wilbert, meier te Ommen, oorkondt, dat voor hem in het gerecht de overdracht is geschied.
Nycolaus Nerinc, notarius publicus te Utrecht, verklaart dat Gerardus de Veno bij herhaling verzet heeft aangetekend tegen de door Conradus de Westenhem genomen maatregelen tot uitvoering van de tegen hem gewezen vonnissen, in het geschil met Andreas Herderinch over het personaatschap van de Martinikerk te Groningen.
Johannes, bisschop van Utrecht, draagt aan Folkerus, bisschop van Ghibelet, en aan de abten van St. Paulus en Dikninge de visitatie van de Utrechtsche geestelijke gestichten op.
Reynaldus van Gelre en zijn broeder, hertog Eduardus, bevestigen de vrijheden en rechten van de burgers van Tiel en Zandwijk, in tegenwoordigheid van de heer van Coevorden.
De overheden van Westergo, Oostergo, Humsterland, Hunsingo, Fivelgo het Oldambt, Reiderland, Eemsgo, Brokmerland en die van de stad Groningen hernieuwen voor de tijd van zes jaren de bepalingen, vroeger bij den Upstalboom vastgesteld, met bijvoeging van enige andere.
De proost en het kapittel van St. Pieter te Utrecht komen overeen, dat het goed Dingstede steeds ter beschikking van de proost zal blijven, doch niet door hem vervreemd of verhuurd mag worden.
Het Domkapittel te Utrecht machtigt Heynricus de Weyda en Ghiselbertus de Walenborch om allerlei rechten en goederen in de stad Groningen en haar gebied te verpachten.
Arnout Huus, zijn vrouw en Wibbe, weduwe van Wermoldt van Gasselle, keuren goed de stichting van een vicarie in de kerk aldaar en de door wijlen Warmoldt ten behoeve daarvan gemaakte beschikkingen.
Hermannus van Almelo, notarius publicus, verklaart dat Everhardus Wicboldi, burgemeester van Groningen, heeft onderhandeld met Poptatus, abt van Klaarkamp, over het beroven van enige Groningers door zijn conventualen.
Johannes, abtt van Dikninge, verklaart aan de Bisschop van Utrecht, dat Theodericus Rotinge de beschikking over enige jaarlijkse opbrengsten ten behoeve van een altaar in de kerk te Westerbork heeft bevestigd en deze zelfs heeft vermeerderd, en verzoekt goedkeuring van de overeenkomst, omtrent de collatie van die kerk tussen hen gesloten.
Johannes, bisschop van Utrecht, hecht zijn goedkeuring aan de stichting en begiftiging van een altaar in de kerk te Westerbork en de benoeming van de priester Fredericus Elbinge tot bedienaar daarvan door Theodericus Rotinge.
De Paus draagt de Deken van de kerk van Utrecht op voor Otto Johannis van Norg, geestelijke in het bisdom Utrecht, een beneficie van het kapittel van St. Marie te Utrecht beschikbaar te houden.
De Paus schrijft aan Geraldus de Veno, dat hij een prebende in de kerk van St. Marie te Utrecht voor hem beschikbaar houdt, mits hij afstand doet van zijn aanspraken op het personaatschap van de Martinikerk te Groningen.
De Raad van Groningen verklaart, dat de gardiaan van het klooster der Minderbroeders aan Heyne Stillemaker heeft verkockt en overgedragen een erf, gelegen aan de westzijde van de buurt Jate.
De Paus draagt de abten van Dikninge, St. Agricolus te Avignon en St. Mauricius te Münster op aan Baldewinus van Dalen een prebende in de Utrechtse kerk te bezorgen.
Eduard, hertog van Gelre, graaf van Zutphen, verklaart in tegenwoordigheid van Reynout, heer van Coevorden, met Jan van Meurs, drost van Gelre, te hebben afgerekend.
Johan van den Cloester en Johan van der Ese stellen tussen de drie zoons van Volkier van Echten met hun toestemming de scheiding van de nalatenschap van hun vader vast.
Johannes, heer van Ruinen, ridder, verklaart met toestemming van zijn vrouw en dochter in het voordeel van het klooster te Dikninge afstand te hebben gedaan van enige rechten op personen en goederen te Ruinen.
De burgemeesters van Groningen doen uitspraak in het geschil tussen het klooster van Aduard aan de ene en de ingezetenen van Osterwolt en Go en die van de Acht Zijlvesten aan de andere zijde betreffende verschillende waterstaatsbelangen.
Johan Sloet en zijn vrouw verklaren met Roelf van Echten een overeenkomst van ruil te hebben aangegaan over een jaarlijkse opbrengst uit onroerend goed.
De paus stelt Andreas Herderinch aan tot kanunnik van de Utrechtse kerk met een prebende, die hij heeht geruild met een dergelijke aanstelling in het bisdom Münster en Keulen, onder voorwaarde, dat hij er afstand van doet, als hij zijn rechten op het personaatschap van de Martinikerk te Groningen kan handhaven.
Johan Sloet, zijn vrouw Jutte, Volkier, Yde en Beerte, hun kinderen, verklaren te hebben verkocht aan het klooster te Dikninge een jaarlijkse opbrengst over Hermans goed van de Hofstad onder Yhorst.
Jacob Wynekensz. Putepans, schout te Hasselt, verklaart, dat voor Tydeman Tydensz., zijn gezworen rechter, Johan Sloet met zijn vrouw en kinderen aan het klooster Dikninge de in ogd0532 vermelde jaarlijkse opbrengst hebben over gedragen.
Deken en kapittel van de Dom te Utrecht geven onder zekere voorwaarden de helft van de Postingetienden bij Helpman in erfpacht aan Wennekina Hughinc en haar dochter.
Overheden en ingezetenen van Groningen, Wold en Go, de Acht Zijlvesten en Fivelgo sluiten een overeenkomst betreffende het maken van een waterlossing, de Mude genaamd, tussen Harssens en Mude.
Hermannus van Almelo, notarius publicus, verklaart, dat Wenekina Hughinc voor zich en haar dochter Hilleka aan Meynoldus Wesseli een machtiging heeft gegeven de helft der Postinghetienden bij Helpman voor haar in erfpacht te nemen, onder verplichting tot nakoming van de daaraan verbonden voorwaarden.
De officiaal van Utrecht oorkondt, dat Meynoldus Wesseli als gemachtigde van de weduwe Wennekina Hughinc en haar dochter voor hem heeft verklaard, dat zij de voor haar uit de verpachting van de helft der Postinghetienden bij Helpman voortvloeiende verplichtingen op zich nernen.
Paus Urbanus draagt de abt van Wittewierum een nader onderzoek en getuigenverhoor op in het geschil tussen de weduwe van Syneko Walekama en Peya Elkama.
Ude Gherdessone Hoptaets verklaart te hebben verkocht en overgedragen aan het klooster te Dikninge het goed Nysinghe te Halen benevens een jaarlijkse opbrengst uit het goed Oestebringhe aldaar.
De raad van Groningen verklaart, dat Udo Hopes zijn huis met toebehooren heeft verkocht en overgedragen aan de schulte Henricus de Ponte, bezwaard met zekere lasten.
Proost, deken en kapittel van St. Pieter te Utrecht geven aan Dideric Borcgherdes met vrouw en kinderen het goed Enekinge bij Meppel in gebruik op dezelfde voorwaarden als andere horige lieden daar goederen van hen in pacht hebben.
Egbrecht, pastoor te Havelte en Beernt pastoor te Dwingeloo verklaren, dat Dyderic Borcgherdes het goed Enekinghe bij Meppel in gebruik heeft genomen op de in de ingelaste brief ogd0555 gestelde voorwaarden.
Jacob Wynekenszoon, schulte te Hasselt, verklaart, dat Egbrecht van Echten en zijn kinderen aan het klooster te Dikninge hebben overgedragen een jaarlijkse opbrengst uit Hermansgoed ter Hofstede onder Yhorst.
Marcelius van Zuidlaren doet als deken van Drenthe uitspraak in een geschil over het onderhoud van de kerk te Ruinen tussen de heer en de kerspellieden van Ruinen en het klooster te Dikninge.
Baldewinus de Claustro verklaart, dat zijn vrouw met zijn toestemming aan het klooster Dikninge heeft vermaakt een jaarlijkse opbrengst uit het goed de Esphorst in het kerspel Yhorst.
Eduard, hertog van Gelre, verklaart voor zijn huwelijk met Catharina, oudste dochter van Albrecht, hertog van Beieren, zekere voorwaarden te hebben aangenomen, voor welker nakoming onderscheidene personen, onder wie Reynoud, heer van Coevorden, zich aansprakelijk stellen.
Eduard, hertog van Gelre, waarborgt bij kinderloos overlijden van hem of zijn echtgenote de teruggave van de huwelijksgift, terwijl voor de nakoming onderscheidene personen, onder wie Reynoud, heer van Coevorden, zich bij leisting hebben verbonden.
Reynaldus en Baldewinus de Claustro geven uitvoering aan de schenking van een jaarlijkse rente aan het klooster te Dikninge, door hun broeder Stephanus bij uiterste wil bepaald.
De raad van Groningen met de schulle Hinricus de Ponte wijzen Johannes Teden in in het bezit van een rente uit een huis in de Oosterstraat te Groningen.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat de monniken van Selwerd zich ontslagen mogen houden van dijkwerken aan een door de stad van hen gekocht erf.
Deken en kapitiel van de kerk te Steenwijk beptalen, dat de kerk van Beilen jaarlijks tien lood zilver zal opbrengen in plaats van de tot dusver geleverde valk.
Het klooster van Dikninge neemt op zich in plaats van de valk, door de kerk te Beilen verschuldigd, een vaste jaarlijkse som aan deken en kapittel van de kerk te Steenwijk te zullen betalen.
Evert van Assouwen, priester en vicaris van de kerk te Deventer, draagt aan het klooster Ter Hunnepe onroerend goed over en geeft kwijting voor de koopprijs, terwijl Reynolt, heer van Coevorden, de oorkonde bezegelt.
Henricus, perpetuus vicarius in Dwingeloo en bisschoppelijk commissaris, doet uitspraak in een geschil tussen de kloosters Dikninge en Assen over het recht van herberg in een hoeve te Halen.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Lutbert van Zien en zijn vrouw van Otto Pollemans en Hinrik Everdeszoon twee erven in de Haddingestraat 'to brantsparinghe' hebben gehuurd.
De rijksraad van Denemarken geeft namens koning Waldemar aan de Hanzesteden, waaronder ook Groningen, enige waarborgen voor de naleving van het vredesverdrag.
Cord Molteke verklaart, dat hij het slot Wartberg in Halland voor de Hanzesteden, waaronder ook Groningen, zal openhouden tot waarborg van de gesloten vrede.
De Hanzesteden, waaronder ook Groningen, beloven de bezegeling van de oorkonden betreffende de vrede, door haar met de rijksraad van Denemarken gesloten.
De Hanzesteden, waaronder ook Groningen, beloven koning Waldemar van Denemarken en de zijnen veilig geleide, zodra hij de door de rijksraad tussen hem en de steden gesloten verdragen zal bezegeld hebben.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Sybrant Meynckens heeft verkocht en overgedragen aan Johan van Buren en echtgenote een huis te Groningen met zijn recht op de grond.
Wenemaer van Berspijc verklaart met vrouw en dochter aan het klooster Dikninge een jaarlijkse opbrengst te hebben verkocht en over gedragen uit het goed Zuedebringhe te Ansen.
Johan, heer van Ruinen, verklaart, dat voor hem in het gerecht Herman, heer van Kuinre, zijn vrouw Mechteld en Herman van der Ese, haar voogd, een jaarlijkse opbrengst uit goed te Haakswolde aan Peter van Blijdenstede hebben verkocht.
De officiaal van Münstersch Friesland oorkondt, dat verschillende personen voor hem getuigden, dat Eppo Diudesma en Papo tor Borch bij stoklegging aan het Heilige Geestgasthuis te Groningen het Hoytingehuis nabij Groningen hebben overgedragen.
Herman, heer van Kuinre, zijn vrouw, Mechteld, en Herman van der Eze verzoeken Johan, heer van Ruinen, de koopacte (ogd0583) te bezegelen, terwijl zij beloven de overdracht later te doen plaats hebben.
Reynolt van den Cloester verklaart met toestemming van vrouw en kinderen verkocht te hebben aan het klooster te Dikninge een jaarlijkse opbrengst uit onroerend goed te Blydensteden en ze over te dragen.
Johan, heer van Coevorden, Herman van Coevorden en Godevart van den Oldenhave, de twee eerste mede voor hun zoons, verklaren de heerlijkheid te Groningen en Selwerd met Wolde en Gho voor hun leven te hebben gepacht van het Domkapittel te Utrecht.
Johan en Herman van Coevorden en Godevart van den Oldehave beloven te Utrecht de verklaring te zullen afleggen, dat zij van het Domkapittel te Utrecht de heerlijkheid te Groningen en Selwerd met Wold en Gho in pacht hebben.
De abten van de kloosters van Aduard, Oldenklooster in de Marne, Rottum en Selwerd geven regels voor de waardering van bepaalde munten en omtrent enige rechten en verplichtingen, uit overeenkomsten van huur voortvloeiende.
Koning Waldemar van Denemarken bekrachtigt het verdrag van 24 mei 1370, ogd0577, tussen de Deense rijksraad en de Hanzesteden betrekkelijk enige sterkten aan de Oostzee.
De Hanzesteden, waaronder Groningen, bevestigen onder het zegel van de stad Straalsund de met de Deense rijksraad gesloten vrede, onder bijvoeging van enige bepalingen.
De rechters van Hunsingo en die van het Winsumer zijlvest stellen nieuwe bepalingen vast tot aanvulling van de bestaande, ten einde het verkeer te beveiligen.
Herman over de Vecht verklaart, dat hij met zijn sinds overleden broeder onroerend goed bij Hardenberg aan Roeloff Stael heeft verkocht, waarvan zijn broeder reeds overdracht heeft gedaan, en herhaalt die rechtshandeling.
Cyse Lansinghe verklaart met toestemming van Johan, heer van Ruinen, aan het klooster van Dikninge te hebben verkocht en over gedragen de 'stallinghe' over de goederen Rensinghe en Nijssinghe onder Ruinen.
Jacob van der A, schulte te Vollenhove, verklaart, dat Clawes Sturinc zijn recht op zeker goed te Wanneperveen heeft overgedragen aan het klooster te Dikninge.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Johan ter Venne een huis in de Haddingestraat te Groningen aan Rolf Husinghe heeft verkocht en overgedragen met zijn recht op de huisplaats.
Coep Wynekens, schulte te Hasselt, verklaart, dat Ludicke Scutte van Zwolle met vrouw en dochler een jaarlijkse opbrengst uit een goed te Nederlanchorst hebben overgedragen aan het klooster te Dikninge.
Burgemeeslers en raad van Groningen verklaren, dat Ludekiin Sconedroch land bij de stad heeft verkocht en overgedragen aan Ludekin, de man van Ghysele Wattens.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat heer Tyese, vicaris der Akerk te Groningen, aan de voogden van die kerk een jaarlijkse rente heeft verkocht en overgedragen.
Marcelius van Zuidlaren, deken van Drenthe, twee der pastoors en de burgemeesters van Groningen geven een vidimus van het testament van Sweder, pastoor van Peize, van 17 September 1360, n0. 491.
Burgemeesitrs en raad van Groningen verklaren, dat zij met de schulte Henric van der Brugghe volgens stadsrecht Rolf Hughinghe hebben ingewezen in een erfelijke rente uit een huis in de Boteringestraat.
De pastoors Aleph van Rolde en Marcelius van Zuidlaren verklaren uitspraak hebben gedaan in een geschil tussen de kloosters te Dikninge en Assen over het recht van herberg in de hof te Halen.
Johan, heer van Ruinen, en vrouw verklaren aan het klooster te Dikninge te hebben verkocht en overgedragen smalle en grove tienden over Blakelinghegoed in de marke van Pesse.
Johannes van Altavilla, proost en aartsdeken van St. Marie te Utrecht, draagt Jacobus van Sleen op Nicolaus, pastoor van Zweeloo, en Albertus, koster in Emmen, te dagvaarden.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Heyne Klenke en Henric Lanchore als voogd een stenen huis in de Heerestraat hebben verkocht en overgedragen aan Henric Snoy onder voorbehoud van een rente.
Peter van Blydensteden verklaart met zijn vrouw en zijn zoon aan het klooster te Dikninge te hebben verkocht en voor de heer van Ruinen over gedragen een boterpacht te Haakswolde.
Thomas, abt van Wittewierum, en Wesselus, officiaal van de bisschop van Münster in Friesland, verklaren dat Harmannus Koten, Utrechts geestelijke, burger van Groningen, is openbaar notarius en een betrouwbaar persoon.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Frederic Wolf van Evarde den Greve een erf in de Gaddingestraal te Groningen in erfpacht heeft genomen.
Werenbold, pastoor van Het Laar, en Rolof van den Lare verklaren, dat Ghysele van Echten, vrouw van Boldewijn van den Cloester, aan het klooster te Dikninge een roggepacht uit het goed Esphorst onder Yhorst heeft vermaakt.
De raad en de wijsheid van de stad Groningen bepalen, dat sommige oude oorkonden om alsnog van kracht te zijn op het stadhuis moeten worden ingeschreven.
Johannes, abt van het klooster te Dikninge, getuigt dat Egbertus, pastoor van Ruinen, voor hem heeft verklaard enige jaarlijkse opkomsten uit het goed Nysinghe te Halen en andere te schenken tot het aanstellen van een tweede priester aldaar.
Johan van Coevorden en twee anderen verklaren onder verband van leisting en met pandingsclausule aan Otto van Bentheim, proost te Paderborn, of aan Egbert van Nordhorn een zekere som schuldig te zijn.
Johannes, heer van Ruinen, en echtgenote verklaren met toestemming van de abt van Dikninge en de pastoor van Ruinen enige opkomsten en goederen te schenken aan het altaar van St. Katharina in de kerk te Ruinen en verzoeken de bisschop te Utrecht deze schenking goed te keuren.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Alleke en Aveke, dochters van Tyesen Boser, hebben verkocht en overgedragen aan Wycbold Maurissinghe een gedeelle van een erf in de Boteringestraat.
Johan, heer van Ruinen, verklaart aan Johan Vos van Steenwijk en Arnd Huijs een aantal roggepachten in Drenthe te hebben verkocht en ze over te dragen bij stoklegging.
Haquinus, koning van Zweden en Noorwegen, sluit een verbond met de Hanzesteden, waaronder waarschijnlijk Groningen, betreffende de privileges ook van de Hanze in Noorwegen.
Olef, koning van Denemarken, bevestigt de verdragen, gesloten tussen de Hanzesteden waaronder Groningen, en koning Waldemar betreffende enige tollen in Denemarken.
Johannes, pastoor te Uithuizen, en Eppo Menkama, redger aldaar, verklaren, dat Almarus Redama met zijn vrouw Teteka enige beschikkingen na dood heeft gemaakt over een door hem aangebrachte geldsom.
Arnoldus van Hoorn, bisschop van Utrecht, keurt goed de stichting van het altaar van St. Katharina in de kerk te Ruinen benevens een daaraan gedane schenking.
Johan Menssing van Haren en Godicken van Echten, geheten van Haren, beloven binnen zes weken aan het klooster te Dikninge twee goederen te Halen te zullen overdragen.
Johan Menssing van Haren en Godekien van Echten, geheten van Haren, verklaren hun goederen te Halen tegen de bezittingen van het klooster van Dikninge te Schipborg te hebben geruild.
Johannes, abt, prior, priores en kloosterlingen van Dikninge verklaren te hebben besloten in de kerk te Ruinen een kapellaan onder de pastoor aan te slellen.
Uneco, kommandeur van het klooster te Oosterwierum, verklaart, dat Aylsedis, dochter van Wiardus Herana, haar graf heeft gekozen in het klooster te Langen, aan dat klooster enig goed heeft vermaakt en aldaar ook is begraven.
Reynold van Coevorden verbindt zich zijnerzijds tot nakoming van de verplichtingen, voortspruitende uit de verpanding van het kasteel en het ambtmanschap van Lage door Arend van Hoorn, bisschop van Utrecht.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren dat enige geloofwaardige personen een getuigenis hebben gegeven over een beschikking van Johan Buerleder.
Cyzo Gudezinghe, zijn zoon Rolof en diens vrouw Lize verklaren te hebben vrijgelaten enige eigene lieden, en daarvoor een som geld te hebben ontvangen.
De ingezetenen van Ezinge, Feerwerd, Garnwerd, Oostum, Wierum, Fransum en Lieuwerderwolde verklaren zich bij het verbond tussen de stad Groningen en Hunsingo aan te sluiten.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Peter van der Elborch, voogd van Abelke Redingh, heeft verkocht en over gedragen een stenen huis in de Heerestraat aan Clawes Johans zoon.
Ondolphus Heratama en Bernerus Solle(r)der verklaren van de abdis van het klooster Ueberwasser of St. Maria te Münster tienden in de Ommelanden tegen een jaarlijkse som in gebruik te hebben ontvangen.
Hinricus, pastoor te Uithuizermeeden, verklaart, dat Ewa en Hydda Oudgirsma aan Ulfardus Thyadekama hebben verkocht een volgerechtigd goed in 'Reyndismadele'.
Deken en kapittel van St. Pieter te Utrecht dragen hun gezworen bode Johannes Wager op de proost Rodolphus Ysenderen te dagvaarden, wegens zijn onrechtmatig beheer en het achterhouden van de uilkeringen uit de goederen in Drenthe.
De rechters van Hunsingo en burgemeesters en raad van Groningen vellen vonnis in een geschil over het recht van erfopvolging in enig land te den Andel en Westernieland.
Reynold van Coevorden verbindt zich tegenover Florens van Wevelichoven, bisschop van Utrecht, tot nakorning zijnerzijds van de verplichtingen, voortspruitende uit de verpanding van het kasteel en het ambtmanschap van Lage.
Florens van Wevelichoven, bisschop van Utrecht, en de steden Deventer en Zwolle verklaren met Evert van Essen en zijn partijgenoten een verdrag te hebben gesloten, waarbij ook Reynold van Coevorden is betrokken.
Florens, bisschop van Utrecht, belooft Reynold van Coevorden en anderen, die met hem de betaling van een schuld hebben toegezegd, schadeloos te houden.
Florens, bisschop van Utrecht, verklaart, dat Arendt Huiss in leen verzocht het hem aangeerfde goed, waaronder de 'gerechte' te Ruinen, Ruinerwold en 'ter Bulinge'.
Willem van Gulik, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, bevestigt Reinold, heer van Coevorden, in een jaarlijkse opbrengst van honderd schilden uit de tol te Nijmegen.
Mello, pastoor van Garsthuizen, oorkondt, dat Sybernis Walekama heeft verklaard, dat zij ten onrechte het Walekamagoed bezit en dat zij genegen is alles terug te geven, zodra zij daartoe in staat is.
Enige geestelijken verklaren, dat Liudolphus, zijn vrouw Hidda en hun zonen Meyko en Mello hebben verkocht enig land met het daarbij behorend redgerrecht aan Hiddo Ubbiggama, proost te Leens.
Thidericus Bolens, proost van Humsterland, en Wernboldus Bolens verklaren in lijfpacht te hebben ontvangen van de abdis van het klooster Ueberwasser en de kanunnik Conradus van Velen, beide te Münster, smalle tienden gelegen in de proosdij van Humsterland.
Tydericus Bolens, proost van Humsterland, verklaart, dat hij en Wernboldus Bolens in lijfpacht hebben ontvangen van de abdis van het klooster Ueberwasser en de kanunnik Conradus van Velen, beide te Münster, zekere smalle tienden, vroeger in pacht bij Hermannus Kote en echtgenote.
Johan van Raesfelde erkent het recht van de Hertog van Gelre om de goederen, welke aan zijn vrouw Roderike van Coevorden te pand stonden, in te lossen.
Orbelia van Buren, 'juncvrouw' van Coevorden, verklaart tevens voor haar zoon Reinold in te zullen staan voor alle schade, die hunne borgen mochten lijden.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Boyke en Gherborch bij stoklegging voor de Buren te Annen aan het Heilige Geestgasthuis te Groningen het grootste deel van hun erve en goed hebben overgedragen.
Egbert Haec van den Rutenberghe, schout te Vollenhove, verklaart, dat Clawes ter Wenppe, Alijt zijn vrouw en hun kinderen, Schuringheswere in het kerspel Wanneperveen aan het klooster van Dikninge hebben overgedragen.
Enige geestelijken doen uitspraak in een geschil tussen Gerkesklooster enerzijds en Alteko Herywesma anderzijds over een stuk land, gelegen in Waldmana-Keppelsa.
Johan Hondenberch verklaart van Floris, bisschop van Utrecht, in pacht te hebben genomen een goed, gelegen te Anderen, op de voorwaarden vervat in de ingelaste brief van de Bisschop (ogd0717).
Florens, bisschop van Utrecht, verklaart te eisen òf de teruggave van de door hem verleende bevestigtngsbrief van de vrijheden van Groningen òf de toezending van een oorkonde van erkenning van zijn rechten door de stad, en bij gebreke van beide Lubbert Sicking aansprakelijk te houden.
Deken en kapittel van de kerk te Steenwijk geven aan heer Egbert van Westerhesselen verlof tot het stichten van een altaar in hun kerk en tot het begiftigen daarvan.
Egbert, pastoor te Westerhesselen, sticht in de kerk te Steenwijk een altaar ter ere van de heilige maagd Maria en begiftigt het met verschillende goederen.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Egbert Knasse in eeuwige huur heeft genomen van Robbekiin Swideke een hofstede aan de zuidzijde van den Carolieweg te Groningen.
Ghert Gudesinghe en Agnese, zijn vrouw, verklaren aan het klooster van Dikninge een jaarlijkse opbrengst uit hun goed te Yhorst gelegen te hebben verkocht en overgedragen.
Ghert Gudesinghe en Agnese, zijn vrouw, verklaren in te staan voor alle schade, die het klooster Dikninge mocht lijden, zo drie hun kinderen tegen de verkoop, in ogd0733 bedoeld, mochten willen opkomen.
Engelbert van Zalne en vrouw verklaren met de Bisschop van Utrecht en de drie steden van Overijsel te zijn overeengekomen, dat zij hun versterkte hofstede niet op de oude plaats aan de Vecht maar aan de overzijde zullen opbouwen en slechts met vergunning van de tegenpartij en jonker Reynolt van Coevorden.
Florens van Wevelinchoven, bisschop van Utrecht, verklaart het voorrecht van de ingezetenen van Groningen, Go en Wolt en het gerecht van Groningen te erkennen om niet te worden gedaagd buiten Drenthe, tenzij met kennisgeving aan de burgemeesters of de schout van Groningen.
Florens van Wevelinchoven, bisschop van Utrecht, verklaart het voorrecht van de Drenthen te erkennen om niet gedaagd te worden buiten hun gewest tenzij met kennisgeving aan de Etstoel of de ambtman van Drenthe.
Burgemeesters en raad van Groningen verklaren, dat Johan Cuuc een jaarlijkse rente uit een stenen huis in de 'Langherstrate' heeft verkocht en overgedragen aan Wycbold Maurissing.
Lambert ten Broke verklaart te hebben geschonken aan het klooster te Dikninge tot een prebende van zijn zuster Elsebee een vaste jaarlijkse opbrengst uit zijn vaderlijk goed te Kadoelen in het kerspel Vollenhove.
Henric Zuere, schulte te Vollenhove, verklaart, dat Lambert ten Broke een jaarlijkse opbrengst uit zijn goed te Kadoelen bij Vollenhove aan het klooster te Dikninge heeft overgedragen.
De officiaal van Friesland draagt aan de pastoors van Hoogkerk en Leegkerk op om Nycolaus Vechters, pachter van het huis te Bunne, tot voldoening van een boterpacht te noodzaken.
Olaf, koning van Denemarken, Margaretha koningin van Noorwegen en de Deense rijksraad geven een verklaring omtrent de privileges der Hanzesteden, waaronder Groningen, en de teruggave van de verpande kastelen.
De proosten van Hummerke en Kusemer en een aantal pastoors in Langewold en Vredewold maken een overeenkomst over de waterlossing der vijf kerspelen van Langewold tussen Langewold en Vredewold.
De rechters van Fivelgo-Westerambt, de zijlrechters van de Acht Zijlvesten en van de Drie Delfzijlen verklaren met elkander een verdrag te hebben gesloten tot het keren van het geweld en het onrecht door die van Drenthe en Go gepleegd.
Herman Weremboudeszoon en Grete, zijn vrouw, verklaren schuldig te zijn aan het klooster te Dikninge twintig oude gouden schilden, en een bijvoeging van een bepaling over de betaling bij hun dood.